In de inleiding wordt de sfeer rond het klooster Oldehove nabij Leeuwarden geschetst. Van daaruit zullen de drie nonnen hun reis per boot beginnen.
De kloosterklok luidt het Te Deum Laudamus. De kloosterzusters zingen ten afscheid de hymne Ave Maris Stella, waarin ze de maagd Maria toezingen die voor hen “de sterre der zee” is. Dan rinkelt de scheepsbel en de reis gaat beginnen.
Eerst gaat alles nog aardig opgewekt en de nonnen zingen vrome liederen. Gaandeweg wordt het weer echter grimmiger. Het spookt dat het een aard heeft en de nonnen bidden vertwijfeld hun rozenkransen. Het schip dreigt te vergaan en onder luid geraas loopt het vast op een zandbank. Gelukkig worden de opvarenden gered door vissers uit Ruigezand bij Humerke. De zusters proberen nog een danklied aan te heffen, maar de emoties zijn te sterk. Ze prevelen een stil gebed en gaan onder de wol om bij te komen van de beproevingen. De kloosterorde is zo dankbaar voor de redding van hun leden dat ze een kerk schenkt aan de inwoners van Humerke. Het dorp wordt vanaf dan vernoemd naar het Leeuwardense klooster en krijgt de naam Oldehove. De kerk wordt in het laatste deel feestelijk ingewijd in een aantal variaties op het gezang "O God, die droeg ons voorgeslacht in nacht en stormgedruis”.
Geschreven in opdracht van cmv Juliana Oldehove, ter gelegenheid van hun 100-jarig jubileum