Waar we in het begin nog de muziek van Mahler herkennen, wordt deze gaandeweg zó getransformeerd dat van enige herkenning geen sprake meer is. Dit gebeurt middels ongebruikelijke instrumentaties en toegenomen dissonantie. De ongerustheid over de toekomst van onze kinderen is te herkennen in het weerklinken van enkele, soms verholen, kinderdeuntjes. De aanvankelijk volle instrumentatie wordt tot op het bot uitgedund totdat één bugel en één euphonium overblijven. Deze twee sturen hun solo's door het geroezemoes van de rest van het orkest, dat geen oog en oor heeft voor de twee solisten. De ontwrichting mondt uit in een presto waarbij agressie de boventoon voert. Het daarop volgende langzame gedeelte is vooral een weergave van het individualisme van deze tijd. De melodie, gespeeld door euphonium, wordt zachtjes door saxofoons in boventoonreeksen gekopiëerd. Ieder speelt dezelfde melodie, echter in een andere toonsoort. Er is een harmonische vervreemding opgetreden. Daarna komt het beginthema weer terug, vergezeld van meerdere, gelijktijdig klinkende, nieuwe thema's. Vechtend om voorrang en aandacht komen de thema's in een kakafonie van klanken terecht, waarbij ieder harmonisch verband afwezig lijkt te zijn. Uiteindelijk keert het beginthema weer terug in haar oorspronkelijke vorm, daarmee hoop gevend op een betere en harmonieuzere maatschappij.